Kenmerken en aanpak

Kenmerken en aanpak

Verkenning – Info verzamelen – Info ordenen

Een recensie is in principe niet alleen een samenvatting van een boek. Een recensie moet geschreven worden als een betoog. De lezer wordt verduidelijkt wat jij gezien/gelezen hebt, wat je opvallend vond en wat je mening hierover is. Je staat eerst stil bij de vorm van het boek, daarna neem je de inhoud, structuur en taal van het verhaal onder de loep. Onderstaand stappenplan kan je op weg helpen om een boek uitgebreid te analyseren.

Vorm

Bij het analyseren van een boek, moeten we het boek zelf als voorwerp bekijken en vervolgens de illustraties. Hieronder kan je enkele richtvragen vinden die kunnen helpen bij het grondig bekijken van een boek.

  • Het boek zelf

Materiaal:

– Uit welk materiaal is het gemaakt?

– Is het stevig gemaakt?

– Zijn materiaal en stevigheid aangepast aan de leeftijd?

Formaat:

– Is het formaat aangepast aan de leeftijd en (gebruiks)situatie?

Een klein formaat is handig voor een baby of een peuter, want gemakkelijker hanteerbaar.

Een boek dat gebruikt wordt om aan een groep te vertellen, moet groter van formaat zijn.

Kaft:

– Wekt de kaft nieuwsgierigheid op?

Een goede kaft licht een tipje van de sluier zonder het verhaal helemaal te verklappen. Voor peuters en jonge kleuters is een eenvoudige, duidelijke afbeelding goed, voor oudere kinderen mogen er meer details te zien zijn.

Speciale effecten:

– Zijn er klepjes of openklappende delen?

– Zijn er gaten of doorkijkjes?

– Zijn er materialen om aan te voelen?

Dergelijke speciale effecten vinden we meest in boeken voor de jongste kinderen. In een boekje kijken wordt hierdoor speelser en actiever. De betrokkenheid van het kind is vaak groter. Hoewel dit niet zo vaak voorkomt, kunnen ook boeken voor oudere kinderen speciale effecten bevatten. Als die effecten functioneel en aantrekkelijk gebruikt worden, dan kunnen ze ook die doelgroep bekoren.

  • Illustraties

Prenten & tekst:

– Hoe is de verhouding prenten en tekst?

– Sluiten de prenten qua sfeer en moeilijkheidsgraad aan bij de tekst?

Functies van prenten:

– Ondersteunen de prenten het verhaal of zijn ze louter decoratief?

– Zijn ze informatief of sfeerscheppend?

– Prikkelen ze fantasie, inlevingsvermogen of nieuwsgierigheid?

– Zijn de prenten verrassend?

– Kunnen we humor bespeuren in de prenten?

– Welke emoties kunnen we associëren met de prenten?

Stijl:

– Zijn de prenten realistisch, impressionistisch, expressionistisch, idyllisch, romantisch …?

– Toont de illustrator een heel eigen, originele stijl?

Accenten:

a) Lijnvoering:

– Zijn de contouren dik of dun, zacht, hard, springerig of ontbreken ze?

b) Kleurkeuze:

– Gebruikt men vooral primaire (rood, blauw, geel) of secundaire (groen, oranje, paars) kleuren?

– Sluiten de kleuren aan bij de sfeer van het boek (bv. donker –angst)?

c) Gezichtspunt en perspectief

– Wordt alles van op ooghoogte voorgesteld, of is er vogel- of kikvorsperspectief?

– Is de keuze van het perspectief functioneel?

d) Vlakverdeling

– Hoe groot zijn de illustraties, beslaan ze een volledig blad of meerdere bladzijden?

– Is er een omkadering van de prenten?

– Lopen tekst en illustraties door elkaar?

e) Technieken

– Is het duidelijk welke techniek er gebruikt wordt?

(bv. aquarel, potloodtekening, collage, scheurtechniek, foto’s …)

Hoe minder tekst en hoe gemakkelijker die tekst, hoe jonger de doelgroep. Een boek met veel tekst per prent, is een moeilijk boek voor 3KK of lagere school.

Uiteraard moeten de prenten aansluiten bij de tekst. Alles waar sprake van is in de tekst, moet te zien zijn op de prenten. Voor de jongste kinderen is het belangrijk dat de prenten heel duidelijk de tekst visualiseren. Voor de oudere kinderen mogen prenten best een ruimere functie hebben (bv. niet alleen de tekst duidelijk “verbeelden” maar interessante details tonen, ook al is daar geen sprake van in het verhaal, of voor wat humor zorgen). Voor jonge kleuters kiest men vaker voor: primaire kleuren, duidelijk belijnde figuren (dus met dikkere contouren), eenvoudige en duidelijke prenten met weinig details, realistische prenten, prenten geschikt voor benoeming. Voor oudere kinderen kunnen de prenten ingewikkelder en gedetailleerder zijn. Er worden meestal meer kleuren gebruikt en de omlijning is wat vager. Niet alles wordt realistisch weergegeven. De prenten zijn niet louter geschikt voor benoeming, maar roepen meer sfeer op. Een persoonlijke illustratiestijl en het gebruik van verschillende technieken is een troef voor elk prentenboek.

Verhaal

Een geschikt verhaal voor een peuter vereist andere kenmerken dan een verhaal voor een vijfjarige of een tienjarige. In wat volgt, bekijken we de inhoud, de structuur en de taal van een verhaal. Waar het kan, proberen we het onderscheid te maken tussen boeken voor jongste kleuters (peuterklas & 1KK, dus tot ongeveer 4j) en oudste kleuters (2-3KK, dus ongeveer 4 tot 6j) en oudere kinderen (7j tot 12j). Elk stukje beginnen we met een aantal vragen die hopelijk helpen om gericht een verhaal te analyseren.

  • De inhoud van het verhaal

Thema:

– Waarover gaat het verhaal?

– Gaat het over herkenbare feiten, realistische gebeurtenissen of net niet?

– Welk thema wordt behandeld?

– Worden de ideeën zo uitgewerkt dat ze voor kinderen duidelijk en begrijpelijk zijn?

– Worden alle handelingen duidelijk verwoord?

– Is er een verbreding van de leefwereld door het in contact komen met nieuwe personages, nieuwe gebeurtenissen, nieuwe gevoelens, nieuwe plaatsen, nieuwe culturen, doorbreking van taboes of stereotiepe rollenpatronen?

– Is er een rijke fantasie?

Bij een goed boek moet het antwoord op de laatste vragen zoveel mogelijk “ja” zijn. Het thema is bij de jongste kleuters best uit het leven gegrepen. Het is fijn voor hen als ze hun eigen belevenissen en ervaringen erin herkennen. Een realistisch thema is dus voor hen een pluspunt. Bij de oudste kleuters en oudere kinderen mag het thema verder af staan van hun leefwereld en veel fantasierijker zijn, maar het moet hen toch kunnen boeien. Als de doelgroep jongste kleuters is, worden de handelingen best heel concreet en aanschouwelijk verwoord, zonder stappen over te slaan.

Personages:

– Over wie gaat het?

– Zijn er één of meerdere hoofdpersonages?

– Zijn de karakters uitgewerkt?

– Zijn het eerder types (flat characters) of figuren die een ontwikkeling doormaken (round characters)?

– Zijn het voor kinderen herkenbare figuren (ouders, kinderen, broer of zus, vrienden, oma’s, opa’s, juf …)

– Zijn er zwart-wit tegenstellingen? (Bv. goed-slecht) of worden de karakters genuanceerder beschreven?

Voor jongste kleuters zijn weinig personages ideaal, liefst duidelijk getypeerd, niet echt genuanceerd of diep uitgewerkt. Bij de oudste kleuters en oudere kinderen zijn meer personages geen probleem of kunnen personages gerust meer karakter en diepgang hebben of een evolutie doormaken.

Kader:

– Waar en wanneer speelt het zich af? Is dit duidelijk? Zijn er sprongen in de tijd?

– Speelt het verhaal zich af in een kader dat voor het kind herkenbaar is of toont het een totaal nieuwe omgeving of situatie?

– Welk beeld van mens en maatschappij wordt er gegeven? Hoe is de beeldvorming in verband met rollenpatronen, vreemde culturen …?

– Moraliseert de auteur? Welke les wil hij dan meegeven?

– Idealiseert of betuttelt de auteur niet te veel?

Voor jongste kleuters is een verhaal best één momentopname, zonder sprongen in de tijd. Tijdsbegrippen snappen ze niet, maar je kan bijv. wel aangeven dat iets heel lang duurt door dit concreet in te vullen. Ook bij oudere kleuters liggen tijdsbegrippen nog heel moeilijk. Ook voor hen moet het verloop chronologisch zijn, maar er mag wel al een gat in het tijdsverloop zitten (bv. De volgende morgen …). Bij oudere kinderen vormt het tijdsbesef minder een probleem. Bij de jongste kleuters kan je geleidelijk aan overstappen van verhalen die zich afspelen in 1 ruimte (of een onbepaalde, niet gespecifieerde ruimte) naar meer ruimtes. Het moeten wel herkenbare ruimtes zijn. Ook ruimtelijke begrippen zijn moeilijk, dus probeer dit zo concreet mogelijk in te vullen (bv. als iets heel ver is, moet je heel lang stappen om er te geraken). Voor de oudste kleuters zijn ruimtelijke begrippen eveneens nog moeilijk, maar het verhaal mag zich gerust situeren in meerdere ruimtes of onbekende werelden. Oudere kinderen zijn vertrouwd met het concept ruimte en kunnen zich makkelijk een voorstelling maken van verschillende soorten ruimtes.

Betrokkenheid door identificatie:

– Biedt het boek voldoende identificatiemogelijkheden? Zijn er herkenbare gevoelens, personages, gebeurtenissen?

– Sluit het verhaal aan bij de leefwereld van kinderen en de manier waarop kinderen dingen beleven?

– Zet het verhaal aan tot het uiten van reacties of tot creativiteit?

Een goed verhaal sluit aan bij de leefwereld van kleuters. Bij de jongsten betekent dat dat het herkenbaar is, bij de ouderen sluit het aan bij hun leefwereld en interesses. Als een verhaal aanzet tot het geven van reacties of tot creativiteit is dat mooi meegenomen!

Betrokkenheid door spanning of humor:

– Roept het verhaal spanning op?

– Welke elementen zorgen voor spanning in het verhaal?

– Wordt de nieuwsgierigheid geprikkeld en hoe?

– Is er een verrassend element in het verhaal?

– Steekt er humor in het verhaal? Is die aangepast aan de leeftijd?

Kleuters kunnen ook geboeid zijn door een verhaal omdat het spannend is, verrassend of humor bevat. Voor de jongste kleuters gaat het dan wel om een heel eenvoudig, concreet spanningsmoment (bv. knuffel kwijt en die wordt dan gevonden). Voor de oudere kinderen zijn meerdere spanningsmomenten mogelijk en mag alles meer onverwacht en verrassend zijn.

  • De structuur van het verhaal

– Is er een duidelijke en boeiende opbouw van het verhaal?

– Is het verhaal niet te lang en te complex?

– Welk vertelstandpunt is er? (ik-verteller, hij-verteller/ personele of alwetende verteller)

– Is het verhaal chronologisch opgebouwd?

– Is er een open of gesloten einde? Happy end?

– Is het een stapelverhaal (d.w.z. dat er telkens een element bijkomt, bv. een dier, een persoon, een probleem)?

– Zit er herhaling in het verhaal?

– Heeft het verhaal een ABDES-structuur of is het een inleidingmiddenslot-structuur?

ABDES staat voor: Aanvang, Breuk, Dynamisch moment, Evenwicht, Slot

Bijvoorbeeld: Victor de vlolifant (uit de Artimini-reeks).

Aanvang: Victor, een piepkleine olifant, woont in de zoo

Breuk: Victor is ongelukkig want hij voelt zich veel te klein

Dynamisch moment: allerlei dieren zoeken samen met hem een oplossing;

Dit loopt uit de hand want Victor wordt ver weg gekatapulteerd tot in het oerwoud.

Evenwicht: daar ontdekt hij pygmeeën; hij mag bij hen wonen

Slot: bij hen is hij tevreden en niet zo klein …

Een verhaal voor kleuters moet rechtlijnig en duidelijk verlopen. Er wordt best niet van vertelstandpunt veranderd. Een ABDES-structuur zorgt meestal voor een duidelijke

spanningsopbouw. We vinden deze structuur dan ook meer in verhalen voor oudere kleuters. Herhaling wordt dan weer vaak gebruikt in verhalen voor de jongste kleuters, omdat dit de herkenbaarheid en voorspelbaarheid bevordert.

  • De taal van het verhaal

Woordkeuze:

– Is de woordkeuze aangepast aan de doelgroep?

– Is er een evenwicht tussen verrijkende en begrijpelijke taal? Is de woordkeuze niet te beperkt, maar ook niet te moeilijk?

– Kunnen de kinderen (nieuwe) woorden in de context of door de prenten begrijpen?

– Kiest de auteur beeldende, beschrijvende termen?

– Komen er klankrijke woorden of klanknabootsingen in voor?

– Is er rijm (beginrijm, middenrijm, eindrijm)?

– Is er herhaling? Welke functie heeft dit dan?

Of een verhaal nu voor de jongste of oudste kinderen is, de woordkeuze moet aansluiten bij de doelgroep en er moet altijd een evenwicht zijn tussen begrijpelijke taal en verrijkende taal. Dit betekent dat er best een aantal nieuwe woorden mogen instaan, maar niet te veel. Als de nieuwe woorden door de context of door de prenten duidelijk worden, dan is dat een pluspunt. Een verhaal bevat best aanschouwelijke, concrete, beeldende taal (= met veel klanknabootsende of beschrijvende woorden, herhalingen …). Herhaling maakt een verhaal gemakkelijker (wat zeker goed is voor de jongsten). Rijm maakt een verhaal dan weer moeilijker (dus is dit meer voor de oudsten).

Zinsbouw:

– Is er afwisseling in de zinsbouw? (gewone woordvolgorde of inversie, vragende zinnen, uitroepende zinnen, enkelvoudige zinnen, samengestelde zinnen)

– In welke tijd is het verhaal geschreven?

– Is de lengte van de zinnen aangepast aan de mogelijkheden van de kinderen?

– Is de tekst volledig beschrijvend of zijn er veel dialogen?

– Komen de dialogen echt over? Spreken of denken kinderen echt zo?

– Wordt er zo veel mogelijk directe rede gebruikt? (= levendiger)

– Is er variatie in de keuze van de werkwoorden? (bv. niet altijd ‘zei hij’)

De jongste kleuters hebben nood aan een eenvoudige zinsbouw met enkelvoudige zinnen. Voor hen is een verhaal best in de tegenwoordige tijd geschreven. Dan speelt het zich af in de realiteit en kan het kind zich beter inleven. De oudere kinderen kunnen al complexere, langere zinnen aan. Het gebruik van de verleden tijd schept afstand, maar is geen probleem voor hen. Afwisseling in de zinsbouw, de aanwezigheid van levendige dialogen en variatie in de woordkeuze komen een verhaal alleen maar ten goede, welke ook de doelgroep is.

Stijl:

– Is het taalgebruik eerder gewoon, banaal of is het eerder poëtisch, literair?

– Is het taalgebruik beeldend, m.a.w. kan je het je gemakkelijk levendig voorstellen door de manier waarop het geschreven is?

– Is het taalgebruik origineel?

Beeldend taalgebruik is een troef voor beide doelgroepen. Poëtische, literaire taal maakt een verhaal moeilijker en is dus eerder geschikt voor de oudste kinderen.

 

Uitschrijven

  • Inleiding

In de inleiding beschrijf je kort en in helder taalgebruik waar het boek over gaat.

  • Midden

In het middenstuk pen je de verschillende aspecten neer die je zijn opgevallen bij de analyse van het boek.

  • Slot

In het slot geef je een eigen mening over en/of waardering aan het boek. De hierboven opgesomde elementen uit het stappenplan kunnen de basis vormen voor een genuanceerd oordeel. Bij een goed kinderboek vallen meestal een paar facetten sterk op, maar zijn ook niet alle elementen terug te vinden. Iedere schrijver of illustrator legt natuurlijk zijn eigen accenten en iedere lezer, luisteraar of leerkracht koestert andere verwachtingen. Tussen het mooi verpakte, magere verhaal en het literaire pareltje met melige prenten ligt een zee van mogelijkheden. Toch zijn er enkele criteria die er bovenuit steken en die beslist aanwezig moeten zijn om van een goed boek te kunnen spreken. Illustraties worden verondersteld te passen bij de tekst en de sfeer van het boek. Een persoonlijke stijl is een echte meerwaarde. Inhoudelijk moet een boek voldoende kansen tot betrokkenheid bieden, door identificatiemogelijkheden, spanning of humor. Het boek verruimt de horizon van kinderen en toont een open visie op al wat leeft en is. De opbouw van het verhaal is logisch en duidelijk. Zinsbouw en woordkeuze zijn aangepast aan de leeftijd van het kind. Als we dit dan nog aangevuld zien met een rijke taal, dan hebben we te maken met een boek dat er zeker mag wezen. Je noteert wat de sterktes en de zwaktes zijn van het boek. De beoordeling wordt tegenwoordig ook vaak vastgelegd in de vorm van sterren. Zo ziet de lezer in één oogopslag of het een positieve of negatieve recensie betreft

Controle

Herlees je recensie op het vlak van opbouw, stijl en taal.